De baan op

Van ace tot zool: alle golftermen op een rij

De betekenissen van woorden die we in de golfsport gebruiken, zijn lang niet altijd voor iedereen meteen duidelijk. Soms zijn de golftermen in het Nederlands, maar vaak ook in het Engels. Hieronder vind je een verklarende woordenlijst. Ook handig voor een kruiswoordpuzzel of gewoon om interessant te doen op een feestje.

Golfterm A

Ace: Amerikaanse term voor een hole-in-one, een bal die vanaf de afslagplaats (tee) in de hole eindigt.

Adresseren: Het aannemen van de juiste houding, kort voor het slaan van de bal.

Afslagplaats: De tee oftewel de plaats waarvan de eerste slag geslagen wordt. Het is een rechthoekige strook gras, meestal iets verhoogd, aan het begin van de hole. Begrensd door teemarkers.

Airshot: Een slag waarbij de bal niet wordt geraakt.

Albatros: Drie slagen onder par (ook wel 'double eagle' genoemd). Bijvoorbeeld een 2 op een par-5.

Algemeen gebied: de regelterm voor het gebied van de baan dat de hele baan omvat, behalve de overige vier gedefinieerde gebieden: (1) de afslagplaats waarvan de speler moet spelen bij aanvang van de hole die hij of zij speelt, (2) alle hindernissen, (3) alle bunkers en (4) de green van de hole die de speler speelt.

All square: Gelijke stand bij matchplay.

Approach: Een slag, meestal vanaf de fairway, naar de green.

Apron: Het kort gemaaide stuk gras voor de green.

Golfterm B

Baan: Een verzameling van holes waarop kan worden gegolft.

Baanpermissie: Toestemming van de club en/of pro om zonder geregistreerde handicap op de golfbaan te mogen spelen.

Back nine: Holes 10 tot en met 18.

Back tee: De afslagplaats die het meest naar achteren ligt, meestal aangegeven met witte teemarkers.

Backswing: De beweging met de club naar achteren die nodig is om de bal weg te kunnen slaan.

Backspin: De terugwaartse rotatie van de bal gemeten over de horizontale as door de bal. De hoeveelheid backspin wordt bepaald door de loft (hellingshoek) van het clubblad, de groeven in het clubblad, de snelheid waarmee de bal wordt geraakt en de invalshoek. Ervaren golfers spelen met backspin om de bal eerder te laten stilliggen of zelfs na landing terug te laten rollen.

Bag: De draagtas voor clubs, tees, ballen, etc.

Bal verloren: Wanneer je na drie minuten zoeken je bal niet vindt, is je bal volgens de regels 'verloren'. Je moet dan vanaf de plaats waar je die bal voor het laatst hebt geslagen een nieuwe slaan, met bijtelling van een strafslag. Als je al een provisionele bal hebt geslagen, kun je verder gaan met die bal. Bij twijfel of je eerste bal vindbaar is, sla dan altijd een provisionele bal. Als je een provisional slaat, moet je dat melden aan je medespelers.

Balmarker: Op de green mag je je bal altijd opnemen, maar je moet dan wel de plaats markeren. Dat doe je met een balmarker, bijvoorbeeld een muntje. Markeer altijd achter de bal. Een bal op de green mag altijd worden gemarkeerd. Buiten de green mag het onder bepaalde voorwaarden die in de golfregels staan.

Balvlucht: Een golfbal kan op verschillende manieren door de lucht vliegen. Enkele voorbeelden: straight (rechtdoor), draw (een curve van rechts naar links) en fade (een curve naar links naar rechts).

Best ball: Een wedstrijdvorm.

Better ball: Een wedstrijdvorm.

Birdie: Eén slag minder dan par. Bijvoorbeeld een 3 op een par-4.

Blade: Een ijzer met een klassiek ontwerp (o.a. klein clubhoofd en smalle zool). Geschikt voor de betere speler.

Blind shot: Een slag waarbij je het doel (bijvoorbeeld de green) niet kunt zien.

Blauwe paaltjes: In het algemeen geven blauwe paaltjes grond in bewerking (ground under repair) aan.

Bogey: Eén slag boven par. Bijvoorbeeld een 5 op een par-4.

Bounce (in balvlucht): De stuit van de bal bij landing op de baan.

Bounce (bij clubs): De hoek tussen de grond en de zool van de club. Vooral van belang bij wedges.

Break: De gebogen lijn die een bal op een green aflegt of kan afleggen; dit kan te maken hebben met de helling van die green of de invloed van wind. 

Buggy: Gemotoriseerde golfkar, meestal geschikt voor twee personen waarbij de golftassen achterop kunnen worden bevestigd.

Buiten de baan: Buiten de baan is de Nederlandse regelterm voor 'out of bounds' (witte paaltjes).

Bunker: Een speciaal bewerkt gebied met zand dat vaak een kuil is waaruit gras of aarde is verwijderd. Er gelden bepaalde regels als je bal in een bunker ligt.

Buried lie: Een situatie waarbij de bal zich in de ondergrond heeft genesteld.

Golfterm C

Caddie: Draagt je golftas, maakt je clubs schoon en geeft bijvoorbeeld advies over clubkeuze en over hoe de baan aan te vallen.

Caddieboek: Plattegrond van de baan met per hole allerlei afstanden en informatie over de vorm van - en hellingen op - de greens.

Camber: Ronding van de zool van de club (voor naar achter en links naar rechts).

Carry: De afstand die een bal door de lucht aflegt.

Cavity back: IJzers waarbij er achter het clubblad een holte zit. Dit zorgt ervoor dat het gewicht meer naar achteren en naar de zijkanten kan worden verplaatst, zodat de club meer vergevingsgezind wordt.

Center of gravity: Het zwaartepunt in het clubhoofd. De plaatsing van het zwaartepunt heeft effect op onder andere de hoogte van de balvlucht en de mate van spin.

Chip: Een slag met een korte, lage balvlucht, meestal gespeeld naar de green.

Chipping green: Een oefengreen waar het chippen kan worden getraind.

Club: De golfstok. Je mag er tijdens wedstrijden maximaal 14 in jouw tas hebben. Ze zijn er in veel verschillende soorten en maten: ijzers, drivers, houten, fairwaywoods, wedges, putters, etc.

Club face: Het clubblad ofwel het raakvlak van de club.

Clubhead speed: Clubhoofdsnelheid. De snelheid van het clubblad op het moment dat die de bal raakt. Over het algemeen kun je zeggen dat hoe hoger die snelheid is, hoe verder de bal gaat.

Clublengte: De lengte van de golfclub. Deze lengte is afhankelijk van de techniek en kracht van de speler en van het type club. Wanneer je een golfset koopt, zul je merken dat elke club een andere lengte vertegenwoordigt. Zo slaan ijzers met een laag cijfer (bijvoorbeeld ijzer-3 of -4) verder dan clubs met een hoger cijfer (bijvoorbeeld 8 en 9). Dit komt onder andere omdat de lange ijzers een minder sterke hellingshoek (loft) hebben dan de korte ijzers.

Cross bunker:  Een bunker die dwars over de fairway ligt.

Compressie (bij golfballen): De mate van vervorming op het moment dat de bal het clubblad raakt. Hoe lager de compressie, hoe groter de vervorming op het moment van impact. Bij een grotere vervorming komt een groter deel van de golfbal in contact met het clubblad. Ballen met een lage compressie voelen daardoor zachter aan. 

Condor: vier slagen onder par, oftewel een hole-in-one op een par-5. Niet voor niets vernoemd naar de mythische vogel, want er zijn ook mythes in de sport: in officiële wedstrijden is nog nooit een condor gemaakt.

Course rating: De moeilijkheidsgraad van een golfbaan uitgedrukt als cijfer, bijvoorbeeld CR 70,0. De course rating en de slope rating bepalen de baanhandicap van een speler. De baanhandicap wordt vermeld op baanhandicaptabellen of in de app GOLF.NL.

Cut (halen): De meeste golfwedstrijden voor topspelers bestaan uit vier rondes van achttien holes. Iedere speler speelt de eerste twee rondes, meestal op donderdag en vrijdag. Alleen de besten 'halen de cut' (de schifting) en mogen ook aan de laatste twee rondes (meestal op zaterdag en zondag) deelnemen. Het woord 'cut' is afgeleid uit het Engelse werkwoord snijden, to cut. Het deelnemersveld wordt na de eerste twee dagen als het ware doorgesneden.

Golfterm D

Dimples: De putjes in de cover van een golfbal. Dimples zorgen voor luchtweerstand. Hierdoor blijven ballen langer in de lucht hangen.

Divot: Een kleine plag gras die wordt weggeslagen. Dit gebeurt als de club met een bepaalde invalshoek de bal en daarna de grond raakt. Het is geen voorwaarde voor een goede slag. De golfregels schrijven voor dat je een divot (plag) na je slag teruglegt en aanstampt.

Distance markers: Afstandsmarkeringen op de baan geven meestal de afstand aan tot het midden van de green. Dit gebeurt doorgaans in afstanden van 50, 100, 150 en 200 meter.

Dogleg: Holes met een bocht/hoek.

Dormie: Bij matchplay staat de leidende speler zoveel voor dat hij nog maar één hole hoeft te halven om ook de wedstrijd te winnen. 'Dormie 2 up' betekent dat een speler na hole 16 2 up staat.

Doorzwaai: Het deel van de swing nadat je de bal hebt geraakt.

Double eagle: Is hetzelfde als een albatros; drie slagen onder par. Bijvoorbeeld een 2 op een par-5.

Downhill: Een positie waarbij de bal op een schuin stuk ligt. De golfer moet met de helling mee naar beneden slaan.

Downswing: Het deel van de swing waarbij het clubblad naar de bal toe beweegt.

Draw: Een opzettelijke balvlucht van rechts naar links.

Drive: De slag die je vanaf de afslagplaats maakt, in veel gevallen met een driver.

Drivingrange: Oefenafslagplaats.

Drop: De bal vanaf kniehoogte met een gestrekte arm laten vallen.

Duikboot: Jargon voor een speler die zijn/haar handicap met opzet hoog houdt om zo wedstrijden en weddenschappen te winnen.

Golfterm E

Eagle: Twee onder par. Bijvoorbeeld een 2 op een par-4.

Eer: De speler die de voorgaande hole heeft gewonnen of een lagere score heeft gemaakt, mag op de volgende hole als eerste afslaan. Bij strokeplay of stableford verdient het de aanbeveling Ready golf te spelen: wie het eerst klaar is om te slaan, slaat af. 

Etiquette: De gedragsregels in golf. Respect voor de baan, de spelers en het spel staan centraal.

De lijst gaat hieronder nog verder

Tijd om te golfen!

Reserveer eenvoudig je starttijd in de app GOLF.NL

Boek hier je starttijd

Golfterm F

Fade: Een bal met een balvlucht van links naar rechts.

Fairway: Het kort gemaaide deel van een hole, van tee naar green. Naast de fairway ligt hoger gras zoals 'semirough' en 'rough'.

Fairwaybunkers: Een speciaal bewerkt gebied met zand op of naast de fairway dat vaak een kuil is waaruit gras of aarde is verwijderd. Er gelden bepaalde regels als je bal in een bunker ligt.

First nine: De eerste negen van 18 holes.

Fitting: Je materiaal (clubs, ballen) afstemmen op jouw lengte, individuele techniek en speelstijl.

Flex: De flexibiliteit van de shaft (meestal aangegeven met termen als soft, regular, stiff en extra stiff).

Flight: Een groep spelers die samen hole voor hole een ronde spelen.

Fluff: Een chip of pitch waarbij praktisch alleen maar gras wordt geraakt.

Follow through: Het deel van de swing nadat de bal geraakt is.

Fore: Je moet luid 'Fore' roepen als er een kans is dat jouw bal een andere persoon raakt. Hoor je 'Fore', bescherm dan je hoofd met je handen en maak je klein.

Foregreen: Voorgreen. Een stuk gras dat rond de green ligt, ook wel 'fringe' of 'apron' genaamd, en dat korter is gemaaid dan de fairway.

Forged: Productieproces bij de vervaardiging van clubs, waarbij het metaal wordt gesmeed. Hierbij wordt doorgaans gebruikgemaakt van zachter staal, dat meer gevoel voor de (betere) speler oplevert.

Foursome: Een spelvorm met teams van twee spelers. De partners in een team spelen om beurten met dezelfde bal.

Free drop: Dit is een 'drop' zonder' strafslag.

Fringe: Het kort gemaaide stuk gras voor de green, ook wel 'apron' genoemd.

Golfterm G

Gap wedge: Een wedge waar de loft tussen een pitching en sand wedge in zit.

Gele paaltjes/gele lijnen: Een hindernis (met water) in de baan die gemarkeerd is met gele lijnen of paaltjes. Bij gele hindernissen heeft de speler twee ontwijkopties.

GIR: De afkorting voor Green In Regulation. Dit betekent dat je de bal bij een par drie met je eerste slag op de green ligt, bij een par vier met de tweede slag en bij een par vijf met de derde slag.

Grain: Sommige grassoorten groeien een bepaalde richting op. Dat heet 'grain. De grain heeft vooral invloed op de green (de bal rolt sneller als hij met de grain meerolt).

Green: Het zeer kort gemaaide gedeelte van een hole, waarop de vlag staat. Op dit gedeelte wordt de bal geputt. Bij koude/slechte weersomstandigheden wordt soms gespeeld op tijdelijke greens (ook wel wintergreens genoemd) om de reguliere greens te beschermen. Zie ook de definitie van 'green' in de regels.

Grand slam: Het winnen van de vier grootste wedstrijden (de majors) op rij in één jaar: het US Open, de Masters, het US PGA Championship en het Brits Open.

Greenfee: Het bedrag dat je als niet-clublid moet betalen om op een baan te mogen spelen.

Greenkeeper: Dit is de man of vrouw die het onderhoud aan de golfbaan uitvoert. Greenkeepers hebben altijd voorrang in de baan.

Greens lezen: Het bekijken van de oneffenheden en contouren van een green om zo in te kunnen schatten in welke richting en met welke snelheid de bal gespeeld moet worden.

Grind: De vorm van de zool (club) die invloed heeft op de interactie met de ondergrond. Dit is vooral tijdens het korte spel (bij wedges) van belang voor de betere spelers.

Grip (uitrusting): Het gedeelte van de club waar de speler zijn/haar handen plaatst.

Grip (techniek): Het plaatsen en positioneren van de handen op de club.

Grounden: Het plaatsen van de club op de grond tijdens het adresseren van de bal. In een bunker gelden er regels wat betreft 'grounden'. Je mag het zand in een bunker niet opzettelijk aanraken met je hand, een club of hark of enig ander voorwerp om de conditie van het zand te testen waarbij je informatie verkrijgt voor je volgende slag. En je mag niet het zand in een bunker aanraken in het gebied direct voor of direct achter je bal (behalve zoals toegestaan bij het op correcte wijze zoeken naar je bal of bij het verwijderen van losse natuurlijke voorwerpen of losse obstakels).

GUR: De afkorting voor ground under repair (grond in bewerking). GUR is meestal gemarkeerd met blauwe paaltjes.

GVB: De afkorting voor het Golf Vaardigheids Bewijs. Inmiddels een gedateerde term. Tegenwoordig spreken we over 'baanpermissie' en 'handicap (54)'.

Golfterm H

Hack: Een wilde, ongecontroleerde slag.

Halveren/halven: Het gelijkspelen van een hole in matchplay of een gelijkspel aan het einde van een matchplaypartij.

Handicap: Een getal dat de speelsterkte van een amateurgolfer aangeeft. Hoe lager dit getal, des te beter de golfer. 54,0 is de hoogste handicap. Door het toepassen van handicapverrekening in wedstrijden is het mogelijk dat golfers met een verschillende handicap ongeveer evenveel kans op de overwinning maken.

Handschoen: Om een goede grip op de club te hebben bij een slag draagt een rechtshandige golfer doorgaans links een handschoen. Ze worden van verschillende materialen gemaakt (synthetisch of leer) en zijn te koop voor verschillende weersomstandigheden. 

Hanging lie: Een bal die op een hellend vlak ligt.

Hindernis: Hindernissen worden aangelegd om een golfbaan uitdagender te maken. Het gaat vaak om waterpartijen en ze zijn gemarkeerd met gele of rode palen (of lijnen). Als een bal in een hindernis ligt, zijn er bepaalde regels van toepassing.

Hole: En golfbaan bestaat in de regel uit meerdere holes (bijvoorbeeld 9, 18 of meer). Maar ook het gat (10,8 centimeter) waar de bal in moet, wordt als hole aangeduid.

Hole-in-one: Een slag die vanaf de afslagplaats in de hole eindigt. Een hole-in-one wordt meestal op een par-3 gemaakt maar er zijn ook spelers die een hole-in-one op een par-4 hebben gemaakt.

Holing out: De bal in de hole slaan/putten.

Hook/hoek: Een balvlucht die sterk van rechts naar links draait voor een rechtshandige speler. Een balvlucht die sterk van links naar rechts draait voor een linkshandige speler.

Hosel: Het deel van de club waar de shaft het clubhoofd ingaat.

Hout: Een golfclub (wood) voor de langere afstanden, ooit gemaakt van hout maar tegenwoordig gefabriceerd van allerlei materialen, bijvoorbeeld carbonstaal of titanium.

Hybride: Een veelzijdige vervanging van langere ijzers (bijvoorbeeld ijzer-3 en -4). Een hybride heeft in het algemeen een korte shaft. Met een hybride is het gemakkelijker om een hoge balvlucht te slaan dan met een lang ijzer.

Golfterm I

Identificeren: Een regelterm die uitdrukt dat je bepaalt of een bal de bal is waar jij mee speelt. Door voorafgaand aan een ronde met een stift een duidelijk merkje op de bal aan te brengen, wordt het identificeren van je bal een stuk eenvoudiger.

IJzer: Golfclubs voor verschillende afstanden. Er bestaan ijzers met een stalen shaft of met een shaft van grafiet (graphite). De lengte (afhankelijk van jouw techniek, kracht en swingsnelheid) wordt aangegeven met nummers op het clubhoofd; hoe hoger het nummer, des te meer loft (hellingshoek van het clubblad), des te hoger de mogelijke balvlucht en korter de afstand die je ermee kunt slaan.

Impact: Het moment waarop de club de bal raakt en zijn energie overdraagt aan de bal.

In het spel: Een regelterm. In het spel is de status van een bal van een speler wanneer deze bal op de baan ligt en wordt gebruikt voor het spelen van een hole.

Insert: Het dunne, additioneel aangebrachte raakvlak van een putter.

Interlocking: Een manier om de club vast te houden (een golfgrip) waarbij de handen op een bepaalde manier (met sommige vingers) in elkaar grijpen.

De lijst gaat hieronder nog verder

Ga aan de slag met je golfspel!

Maak nu gratis een account aan bij De Golf Academie!

Klik hier

Golfterm K

Kern: Middelste deel van de golfbal.

Kort spel: De korte slagen op en rond de green (putts en chips).

Golfterm L

Lange ijzers: Bijvoorbeeld een ijzer-3 of -4; ze zijn bedoeld voor lange slagen.

Lateraal: Een laterale waterhindernis is een term uit het verleden. Het duidt op een hindernis die gemarkeerd is met rode palen of lijnen.

Level: Als je par speelt. Een speler die na zeven holes zeven parren heeft gemaakt 'is level'. 

Lie (van de bal): De ligging van de bal.

Lie (van de club): De hoek die de shaft maakt met de zool van de club, gemeten door het centrum van de shaft.

Linksbaan: Een golfbaan die is aangelegd op een smalle strook land tussen het strand of de zee en het achterland.

Lobshot: Een kort hoog schot dat meteen of bijna meteen stilligt na de landing.

Lobwedge: Een club met een hoge loft (hellingshoek van het clubblad) van 60 graden of meer. Hiermee sla je ballen met een hoge, korte balvlucht die gelijk of snel stilliggen.

Local rules: De plaatselijke regels die gelden op een golfbaan als aanvulling op de golfregels. Bijna elke baan heeft plaatselijke regels. Die staan op de scorekaart en/of de website van de baan.

Loft: De hellingshoek van het clubblad, aangegeven in graden. Hoe meer loft, des te hoger (in principe) de balvlucht en des te korter de lengte van die vlucht.

Longest drive: De golfer die in een wedstrijd zijn/haar bal het verst op de fairway van een vooraf aangewezen hole slaat, wint de 'longest drive'.

Losse natuurlijke voorwerpen: Een regelterm. Losse natuurlijke voorwerpen mag je meestal wegnemen wanneer ze je hinderen bij het spel. Je moet wel voorzichtig zijn bij het wegnemen van losse natuurlijke voorwerpen in de nabijheid van je bal wanneer deze niet op de green ligt. Lees hier meer.

Losse obstakels: Een regelterm voor losse kunstmatige voorwerpen. Je mag ze meestal wegnemen wanneer ze je hinderen bij het spel. Lees hier meer.

Lost ball: Een regelterm. In het Nederlands heet dit een 'verloren' bal. Spelers mogen maximaal drie minuten naar een bal zoeken. Is die tijd verstreken, dan is de bal volgens de regels verloren.

Golfterm M

Mallet: Putter met een brede kop.

Marker (persoon): De persoon - meestal een medespeler - die jouw score bijhoudt in een wedstrijd of qualifing ronde. Lees ook de definitie van 'marker' in de golfregels.

Marker (voorwerp): Een klein voorwerp (bijvoorbeeld een muntje) om de bal te markeren als deze op de green ligt en wordt opgenomen.

Marshal: Houdt toezicht op de baan en bevordert de doorstroming van de spelers en flights.

Matchplay: Een wedstrijdvorm waarbij spelers of teams hole voor hole tegen elkaar spelen.

Metal wood: Andere benaming voor hout of wood (zie ook Hout).

Mulligan: Een afspraak met medespelers waarbij één of meerdere (mislukte) slagen mogen worden overgespeeld. Dit mag niet in wedstrijden of bij het spelen van een qualifying ronde die meetelt voor je handicap.

Moment of inertia (MOI): De weerstand van de club voordat hij om zijn as draait (traagheidsmoment).

Muscle back: IJzer met een dichte achterkant, in tegenstelling tot clubs met een holle rug (cavity back).

Golfterm N

Nearest point of relief: Een regelterm. In het Nederlands: het dichtstbijzijnde punt zonder belemmering.

Neary (closest to the pin): Een wedstrijdje op een vooraf aangewezen par-3 hole, waarbij de speler die na één slag het dichtst bij de hole ligt de 'neary' wint.

Negentiende hole: Golfjargon voor (de bar in en het terras van) het clubhuis.

Netto score: Je bruto score minus je baanhandicap of playing handicap (het aantal handicapslagen dat je meekreeg in een ronde of wedstrijdronde).

Golfterm O

Oefengreen: Hier kun je het putten oefenen en soms zijn oefenchips ook toegestaan.

Offset: De plaats van de shaft ten opzichte van het clubblad. De offset kan in één set per club variëren; dit heet een progressieve offset. Korte ijzers hebben dan minder offset (meer controle), lange ijzers meer (het voorkomen van slice).

Onspeelbaar: Een 'onspeelbare bal' is een regelterm. Je mag overal op de baan besluiten je bal onspeelbaar te verklaren, behalve in een hindernis. Regel 19 beschrijft de verschillende ontwijkopties voor een onspeelbare bal. 

Oplijnen: Een stand innemen met de voeten, heupen en schouders voor een slag.

Out of bounds: Een regelterm. In het Nederlands heet dit 'buiten de baan'.

Golfterm P

Par: Het aantal slagen dat een goede speler gebruikt om een hole te spelen. Een par-3 is een korte hole en wordt door goede spelers in drie slagen gespeeld. Een par-4 is een middellange hole en een par-5 een lange hole.

Par-3 baan: Een golfbaan die alleen uit par-3 holes bestaat.

Pin: Engelse benaming voor de vlag die de hole markeert.

Pinhigh: Ligging van de bal op de green op gelijke hoogte van de vlag.

Pinpositie: De holelocatie oftewel de plaats op de green waar de hole is gestoken en de vlag staat. De hole op de green wordt regelmatig verzet zodat het gras op de greens niet te lang op één plek belast wordt en zodat er tijdens meerdaagse toernooien afwisseling is. Op de baan of op de website van een baan wordt vaak aangegeven wat de pinpositie van de dag is.

Pitch: Een slag over een korte afstand, bijvoorbeeld 50 of 70 meter.

Pitch-en-puttbaan: Een baan met korte holes van 30 tot ongeveer 100 meter en een publieksvriendelijke opzet; ideaal voor een eerste kennismaking met de golfsport of voor het spelen van een snelle ronde. Op sommige pitch-en-puttbanen kun je een qualifying ronde spelen.

Pitchfork: Vorkje dat iedere golfer standaard in zijn uitrusting moet hebben om eventuele pitchmarks in de green (deukjes of kuiltjes veroorzaakt door de landing van de bal) te repareren.

Pitchmark: Het kuiltje dat de bal bij de landing op een green maakt. Iedere golfer wordt geacht zijn of haar pitchmarks te herstellen. 

Play-off: Wanneer een wedstrijd in een gelijkspel eindigt, wordt er een play-off gespeeld. Dit gebeurt net zo lang (op vooraf bepaalde holes) tot er een winnaar is.

Plaatselijke regels: De plaatselijke regels die gelden op een golfbaan als aanvulling op de golfregels. Bijna elke baan heeft plaatselijke regels. Die staan op de scorekaart en/of de website van de baan.

Plag (divot): Wanneer een bal wordt geslagen, kan er - bewust of onbewust - een plag van grond en gras meevliegen. Deze plag (ook wel divot genoemd) moet weer worden teruggelegd en daarna worden aangedrukt.

Plugged lie: Een term die wordt gebruikt als je bal begraven in een bunker ligt. Op de fairway en in de rough wordt dit aangegeven als een 'embedded' (ingebedde) bal: het is een bal die in zijn eigen pitchmark ligt.

Potbunker: Een diepe bunker met steile wanden die je vooral vaak op linksbanen ziet.

Practice swing: Oefenswing, uitgevoerd om het lichaam voor te bereiden op de werkelijke slag.

Pre-shot routine: De routine die een speler uitvoert voordat hij/zij de bal slaat.

Professional: Een golfer die met het spelen van wedstrijden of lesgeven geld verdient.

Provisionele bal: Een regelterm. Als je bal na een slag mogelijk niet vindbaar is of out of bounds kan zijn geraakt, word je geacht een provisionele bal te spelen. Hiermee win je tijd als de eerste bal niet te vinden is of buiten de baan is. Als je de eerste bal wel vindt en als die niet out of bounds is, dan kan de provisionele bal worden opgepakt.

Putt: Een lage slag met de putter waarbij de bal rolt.

Putter: Een club die is gemaakt voor putts.

Golfterm Q

Qualifying: Een handicapterm. Als de handicapcommissie van een club heeft bepaald dat een baan qualifying is, dan kun je op deze baan een qualifying ronde spelen (een ronde die meetelt voor je handicap).

Golfterm R

Rough: Het deel van de baan waar het gras hoog is, het wordt niet of niet vaak wordt gemaaid.

Rode paaltjes/lijnen: Markering van een laterale hindernis (met water). Bij rode hindernissen heeft de speler naast de twee ontwijkopties voor de gele hindernissen nog een extra optie om zijwaarts te ontwijken.

Run: De afgelegde afstand van een rollende bal over de grond. 

Golfterm S

Sand wedge: Een club (afgekort 'SW') waarmee je gemakkelijk(er) uit de bunker slaat.

Shaft: De stok van de golfclub. Kan van staal of graphite zijn beschikbaar met verschillende flexibiliteit of buigzaamheid (flex).

Shank/shanking: Een misslag waarbij de bal met de hosel van de club wordt geraakt.

Short irons: Korte ijzers (ijzer-8, -9 en bijvoorbeeld ook de pitching wedge) die voor korte afstanden worden gebruikt.

Shotgun/gunshot: Bij een shotgun start beginnen de deelnemers tegelijk aan een wedstrijd. Eén flight start op hole 1, een andere op hole 2, etc. Vroeger werd de start aangekondigd met een geweerschot. Tegenwoordig gebeurt dat met een toeter of men start gewoon op de afgesproken tijd.

Skins: Een wedstrijdvorm waarbij om geld wordt gespeeld en de speler met het hoogste bedrag wint. Bij aanvang wordt de inleg per hole bepaald. De persoon met de laagste score op de hole wint de pot. Bij een gelijkspel gaat de pot mee naar de volgende hole.

Slag: In de regels is dit gedefinieerd als de voorwaartse beweging van de club om de bal te slaan.

Slagvlak: Het deel van het clubhoofd dat contact maakt met de bal bij een slag.

Slice: Een balvlucht die sterk van links naar rechts afbuigt.

Sole: De zool van het clubblad. De onderkant van de club.

Stance: De stand of het plaatsen van de voeten tijdens het adresseren.

Standing: Dit begrip duidt op de voorrangsregels die sommige clubs hanteren. Op veel clubs hebben spelers die aan een wedstrijd meedoen standing en voorrang op niet-wedstrijdspelers.

Stroke: Een slag.

Sok: Beschermhoes voor houten clubs (woods) en drivers. Ook wel 'headcover' genoemd.

Spikes: Puntige, ijzeren noppen onder je golfschoen. Softspikes is de term voor een kunststof variant van spikes.

Stableford: Een alternatief voor strokeplay. Hoe hoger het aantal punten, des te beter het resultaat.

Stroke: Slag.

Stroke index: Wordt op de scorekaart aangeduid met 'SI' en geeft globaal de moeilijkheid van de hole aan: 1 is de moeilijkste en 18 de makkelijkste hole.

Sweetspot: Vrij vertaald het midden van het clubblad. De beste plek op de club om de bal mee te raken.

Swing: De beweging die de golfer maakt bij slaan van de bal.

Golfterm T

Take away: Het eerste deel van de backswing.

Target line: Een denkbeeldige rechte (doel)lijn getrokken van achter de bal, door de bal en naar het doel.

Tee: Het pinnetje om de bal op te leggen bij een afslag.

Tee: De afslagplaats.

Teemarkers: Op de afslagplaats staan teemarkers. Deze voorwerpen geven het gebied aan waar de speler het spelen van een hole moet beginnen. De teemarkers op een afslafplaats worden geregeld verplaatst. 

Teetime: Het tijdstip waarop een speler moet starten.

Toppen: Wanneer bal te hoog wordt geraakt en daardoor laag over de baan vliegt.

Trajectory: De baan van de balvlucht.

Transition: De overgang van de backswing in de downswing.

Trolley: Een constructie met wielen die onder een golftas wordt bevestigd, waardoor je de tas niet hoeft te dragen. Er bestaan trolleys die je duwt of trekt, maar er zijn ook trolleys met een elektrische motor en afstandsbediening.

Turn: De overgang van de negende naar de tiende hole, halverwege een 18-holes ronde. Je 'draait' weer richting het clubhuis.

Golfterm U

Uitholen: De laatste, succesvolle slag op een hole waarbij de bal in de hole op de green eindigt.

Golfterm W

Waggle: Het heen en weer bewegen van de golfclub, kort voor de slag.

Wedge: Een golfclub die bij korte slagen wordt gebruikt. Er bestaan pitching, gap, sand en lob wedges; allemaal hebben ze een verschillende loft (hellingshoek van het clubblad).

Wintergreen: In de wintermaanden kunnen de kwetsbare greens snel beschadigen. Daarom worden er nabij de greens tijdelijke greens aangelegd of gemaaid. Deze tijdelijke greens worden wintergreens genoemd.

Golfterm Y

Yips: Een psychologische toestand van een speler waardoor hij/zij de controle over handen en club verliest. Het komt het meest voor tijdens het putten. Het wordt voor de speler bijna onmogelijk om een bal uit te holen. Maar het kan evengoed optreden tijdens chippen, pitchen of bij het bunkerspel.

Golfterm Z

Zool: Onderkant van het clubhoofd.

GOLFSTART - In 6 lessen de golfbaan op of in 10 lessen handicap 54 halen

Leren golfen begint hier!

Klik hier